Dit is inderdaad het moment voor fondsen om zich aan te sluiten bij een branchevereniging, die staat voor de belangen van haar leden.
Fondsen in Nederland (FIN) en Goede Doelen Nederland zijn wat dat betreft de prominente en professionele vertegenwoordigers van de sector in ons land en voor hen is het belangrijk om een zo groot mogelijk aantal leden te hebben. Niet alleen versterkt dat de financiële basis van deze verenigingen en dat is weer noodzakelijk om op een effectieve manier dienstverlening te verschaffen aan de achterban. Het is ook van belang voor de representativiteit in de vele overlegsituaties met de politiek, de overheid en meer in het bijzonder met de Belasting Dienst. Als je kunt aangeven te spreken namens een groot deel van de fondsen of de goede doelen, dan versterkt dat je onderhandelingspositie.
Toen ik voorzitter was van de FIN van 2007 tot 2016 besefte ik dat het, ondanks al het voortreffelijke werk en het enthousiasme van bestuur, secretariaat en leden, niet makkelijk was om een echte versnelling aan te brengen in het tempo om nieuwe leden te werven. Bij mijn aantreden had de FIN ongeveer 300 leden en 10 jaar later was dat aantal gestegen naar iets meer dan 330 leden. Een gestage groei dus, maar er is een fors potentieel. Ook al zijn er geen harde cijfers over het aantal vermogensfondsen als mogelijke leden van de FIN, mijn persoonlijke inschatting is, dat een verdubbeling in de komende vijf jaar van het huidige aantal van rond de 360 leden een mooie en haalbare ‘target’ zou moeten zijn.
En daar ligt dan ook de uitdaging op dit moment. Die uitdaging is voor de FIN als vertegenwoordiger van de vermogensfondsen een stuk groter dan voor Goede Doelen Nederland als vertegenwoordiger van de goede doelen. Er zijn meer prikkels, meer voor de hand liggende argumenten om zich als goed doel aan te sluiten bij de eigen branchevereniging. Bij vermogensfondsen heerst helaas soms de gedachte van: ‘het is ons geld, dat we hebben gestoken in het fonds; wij weten wat wij willen; wij zijn niet afhankelijk van het grote publiek en we willen in elk geval zo min mogelijk bemoeienis van wie dan ook’. Tegen die achtergrond gaan vermogensfondsen, die nog geen lid van de FIN zijn, de te betalen contributie aan de vereniging afzetten tegen de geboden diensten: het stimuleren van kwaliteit en effectiviteit onder de leden, het zijn van een platform voor onderlinge kennisuitwisseling en het behartigen van belangen. De conclusie is dan soms, dat de toegevoegde waarde niet opweegt tegen de te betalen contributie. Men wil trouwens de administratieve kosten van het fonds tot het minimum beperken, is het argument.
Vergeten wordt, dat deze niet aangesloten fondsen profiteren van het werk dat mede dankzij de FIN wordt gerealiseerd in de onderhandelingen met de overheid over belangrijke wet- en regelgeving, zoals het ANBI-regime. Vergeten wordt, dat administratieve kosten niet iets verwerpelijks zijn (het bizarre denken in Nederland over de zogenaamde ‘strijkstok’), maar wel degelijk kunnen bijdragen aan de effectiviteit van een fonds. Kortom fondsen, die zich niet aansluiten zijn bereid zich als ‘free rider’ op te stellen. Men profiteert van het werk van een branchevereniging zonder hier zelf lid van te zijn. Zelf zag ik het in het verleden als een morele ‘verplichting’ voor fondsen om bij te dragen aan de infrastructuur, het ecosysteem van de filantropie waartoe men behoort en waarvan men de vruchten plukt.
Het uitspreken van de morele ‘verplichting’ overtuigt echter niet altijd. Het moet gaan om welbegrepen eigenbelang. Nu 6 jaar later zou mijn oproep zijn: sluit je aan op grond van welbegrepen eigenbelang, want er is veel veranderd in het filantropie universum. De sector is gegroeid, is zichtbaarder geworden (zowel afgedwongen via publicatieplicht als op eigen initiatief) en heeft aan invloed gewonnen. De urgentie om privaat geld in te zetten voor het publieke doel wordt steeds meer onderkend en ook door de fondsen zelf benadrukt. Fondsen hebben de ambitie om bij te dragen aan de grote problemen van de huidige samenleving en functioneren niet meer in de luwte van de politieke en publieke aandacht. Maar met deze prominentere rol, worden er ook serieuze vragen gesteld over onze legitimering. Er is steeds meer kritiek op de filantropische sector, er is steeds meer wantrouwen. Dat komt niet alleen van de kant van mensen zoals Rutger Bregman en Robert Reich maar is veel breder. Het wordt geuit door de politiek, de media en het grote publiek. Vragen over de herkomst van het geld, over de effectiviteit van het besteden, over de transparantie waarmee keuzes worden gemaakt, over eigen belang in relatie tot bestuursstructuren, over de mogelijkheid geld van fondsen in te zetten in witwasoperaties, worden vaker gesteld, en over de vraag of vermogende particulieren niet beter hadden kunnen afrekenen met de fiscus in plaats van een fonds te baren.
Deze kritiek kan deels worden gepareerd en moet deels heel serieus worden genomen. Ik ga dit hier niet uitdiepen, want dat zou tenminste één andere column vragen. Het gaat mij nu primair om het punt, dat door dit wantrouwen en deze kritiek er een sfeer ontstaat die negatief is. Een sfeer die leidt tot politieke discussies en zelfs wetgeving, die volgens mij altijd disproportioneel zijn en soms disfunctioneel en zelfs ronduit schadelijk kunnen zijn. Ik denk dan aan de discussie om individuele donaties boven de EUR 15.000 te melden, over de introductie van het UBO-register, over het definiëren door de politiek van wat als algemeen nut moet worden gezien en over de discussie met betrekking tot de Wet Transparantie Maatschappelijke Organisaties (WMTO). Deze wet, mits aangenomen, zou de overheid het recht geven inzage te krijgen in het doel en de omvang van donaties; en het recht in te grijpen in ontvangen donaties als er sprake is van een dreiging van ondermijning van de rechtstaat. Discussies in Brussel over anti-witwasoperaties en terrorisme financiering krijgen regelmatig hun vertaling naar de Nederlandse wet- en regelgeving.
In het licht van deze ontwikkelingen is het volstrekt duidelijk dat een krachtige brancheorganisatie onmisbaar is, zowel om regelgeving af te wenden, als om regelgeving te modeleren en proportioneel te maken, als om een serieuze discussie in eigen kring te hebben en te komen tot zelfregulering. Nederland is niet uniek en ik zie dezelfde insteek over het belang te beschikken over een robuust filantropisch ecosysteem bij mijn contacten met brancheorganisaties in andere Europese landen, met de EFC en met Dafne. Het hebben van een branchevereniging, zoals de FIN is meer dan ooit van strategisch belang. Niet alleen biedt het in tijden van grote onzekerheid een veilige plek om informatie uit te wisselen, successen te delen, van mislukkingen te leren en samenwerkingsverbanden af te tasten. Maar op deze wijze worden ook het weerstaan van externe bedreigingen en het werken aan collectieve impact met elkaar verbonden. Door lid te worden kan men de collectieve stem van de sector versterken. Aarzel dus niet!!!
This article is also published by the Dutch Digital Platform on Philanthropy and Social Investments ‘De Dikke Blauwe’ (Walburg Press).